De advocaat bij het politieverhoor

Op 1 maart 2016 was het zo ver. De regels die het mogelijk maken advocaten aanwezig te laten zijn bij een politieverhoor traden in werking. Op het eerste gezicht lijkt dit een positieve ontwikkeling: uitbreiding van de rechten van de verdachte en voor de advocaat de kans vanaf het begin te volgen hoe de politie de zaak aanpakt. Volgens strafrechtadvocaten zijn de gevolgen echter niet louter positief.   

Tekst: Benjamin Bijl en Soeradj Ramsanjhal

De nieuwe wetgeving is een voortvloeisel van een Europese richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman.(1) Deze richtlijn is in 2013 tot stand gekomen en bevat minimumregels voor het recht op rechtsbijstand in strafprocedures. De richtlijn moet uiterlijk op 27 november 2016 in nationale regelgeving worden omgezet, maar de feitelijke doorwerking in Nederland kwam in een stroomversnelling door het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015.(2) De Hoge Raad gaf in dat arrest de rechtspraktijk de gelegenheid om de feitelijke omzetting naar Nederlands recht voor 1 maart 2016 te realiseren. De Hoge Raad heeft zelfs al aangegeven er voortaan van uit te zullen gaan dat verdachten nu al het recht op bijstand bij een verhoor hebben.
De nieuwe regels zijn een aanvulling op de rechten van de verdachte die eerder volgden uit het bekende arrest Salduz tegen Turkije van het Europese hof voor de rechten van de mens(3) en waren, onder andere, al beschreven in de ‘Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor’.(4) In afwachting op de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn de voorlopige maatregelen vastgelegd in een beleidsbrief van het College van procureurs-generaal.(5) Hieronder een aantal feitelijke veranderingen ten opzichte van de oude situatie.

  • De opsporingsinstantie moet de verdachte in ieder geval voorafgaand aan het eerste verhoor en – waar van toepassing – voor de inverzekeringstelling actief wijzen op zijn recht op bijstand tijdens zijn verhoor door de politie;
  • Als de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij deze bijstand wenst, moet de opsporingsinstantie ervoor zorgen dat dit recht wordt geëffectueerd;
  • Het verhoor kan alleen zonder raadsman aanvangen indien de verdachte expliciet afstand heeft gedaan van zijn recht op bijstand tijdens het verhoor of wanneer sprake is van een dringende noodzaak om met het verhoor te starten.

Het wetsvoorstel van (oud-)minister Opstelten en (oud-)staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie hield niet alleen in dat de raadsman bij de verhoren aanwezig mag zijn, maar daar ook aan mag deelnemen. De invulling van het begrip ‘deelnemen’ was op maandag 29 februari jl. onderwerp van een overleg tussen de NVSA en de NVJSA enerzijds en de minister van Veiligheid en Justitie Van der Steur anderzijds. Volgens de advocaten betekent deelnemen aan een verhoor voor de minister niet dat er tijdens dat verhoor geen actieve inbreng van de advocaten mag plaatsvinden. De advocaat mag voor en na het verhoor zijn cliënt spreken, niet tijdens.
De advocaten zijn het daar niet mee eens en willen meer bevoegdheden tijdens het verhoor. De minister heeft de Tweede Kamer echter geïnformeerd dat dit standpunt niet juist is.(6) Zo zou de advocaat aan het verhoor mogen deelnemen onder andere door erbij te zitten, de verhorende ambtenaar aan te geven dat er sprake is van ongeoorloofde druk en het verhoor zelfs een keer te onderbreken. Meer dan voldoende ‘deelname’, aldus de minister.

Nadere uitleg
Een nadere uitleg van de definitie van het deelname-begrip kan worden gevonden in de (considerans van de) richtlijn. De tekst van artikel 3 lid 3 onder b van de richtlijn bepaalt dat ‘de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is’ en ‘daaraan daadwerkelijk kan deelnemen’. Gelet hierop lijkt de uitleg van de minister te beperkt. Weliswaar is in dat zelfde artikel opgenomen dat ‘deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten’, maar dit lijkt de stelling dat een deelname aan een verhoor louter bestaat uit het er bij zitten en verder de mond houden, niet te rechtvaardigen. Zeker niet wanneer men de considerans van de richtlijn in overweging neemt. Daarin wordt letterlijk aangegeven dat de deelname bestaat uit onder meer vragen stellen, verduidelijking vragen en verklaringen afleggen, zolang dit maar overeenkomstig de procedure is. De procedure van het verhoor is nu juist wat in het licht van deze richtlijn dient te worden aangepast naar een (actieve) deelname van de advocaat. Het is dan ook onduidelijk waarom minister Van der Steur blijft vasthouden aan de beperkte uitleg.

Vergoedingen veel te laag
Een ander punt van kritiek is de vergoeding voor het ‘deelnemen’ aan het verhoor. De Raad voor Rechtsbijstand stelde vooruitlopend op aanpassingen van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 een beleidsregel op voor de vergoeding voor advocaten die een verhoor bijwonen. Deze beleidsregel komt er, kort gezegd, op neer dat een vergoeding van 1,5 punt voor lichte zaken en 3 punten voor zware zaken wordt toegekend. Indachtig dat een punt gelijk staat aan € 105,61 en het feit dat verhoren lang kunnen duren en de advocaten ook reistijd hebben, lijkt een vergoeding van € 158,42 respectievelijk € 316,83 in een aantal gevallen geen recht te doen aan het werk dat wordt verzet en de (werkelijke) tijd die daarmee is gemoeid. De minister heeft de Tweede Kamer bericht dat hij de duur van de verhoren zal bijhouden om te onderzoeken of de vergoeding afdoende is.
De verenigingen van strafrechtadvocaten hebben reeds in hun overleg met de minister gevraagd waarom de duur van de verhoren niet eerder is onderzocht op basis van bestaande processen-verbaal.

Antwoord van de minister is dat deze cijfers niet betrouwbaar kunnen worden geacht. De strafrechtadvocaten hebben hier geen begrip voor. Al langer wordt geklaagd over de vergoedingen in de gefinancierde rechtsbijstand, maar de nieuwe regels voor vergoedingen bij het verhoor lijken voor veel strafrechtadvocaten de druppel. Zeker nu de deelname aan het verhoor weinig meer inhoudt dan het bijwonen ervan. Het punt over de te lage vergoedingen heeft advocaten uit de balies Noord Nederland en Gelderland dan ook doen besluiten een maand lang geen piketdiensten te draaien in het geval de wet niet zal veranderen.

De uitwerkingen
Op de avond van 29 februari 2016 kwam er nog een reactie van de minister. De NVSA heeft op haar website een verslag opgenomen van het overleg met de minister. Dit verslag zet uiteen dat de minister bereid is de vergoedingen te verhogen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de verenigingen geen kort geding zullen doorzetten. De verenigingen hebben dit voorstel afgewezen, omdat het niet tegemoet komt aan de inhoudelijke bezwaren. Toen het overleg met de minister niets opleverde, kondigden de verenigingen voor strafrechtadvocaten op zeer korte termijn  een kort geding aan.7 De uitkomst en eventuele gevolgen hiervan zullen in de maandelijkse nieuwsbrief van het ABB worden medegedeeld.

Conclusie
Het is afwachten op een uitkomst van de discussie tussen de strafrechtverenigingen en de minister om te bezien hoe deze regels verder zullen worden uitgewerkt. Waar deze regels theoretisch een waarborging moeten zijn van het recht op een eerlijk proces, lijken er zeker voor advocaten vooralsnog veel nadelen aan te kleven. Indien advocaten daadwerkelijk zullen weigeren piketdiensten te gaan draaien lijkt in ieder geval niemand geholpen met deze ‘uitbreiding van rechten’.

Noten

  1. Deze bijdrage is afgesloten op 2 maart 2016. Richtlijn nr. 2013/48/EU van 22 oktober 2013 over het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.
  2. HR 22 december 2015, ECLI: NL: HR:2015: 3608.
  3. EHRM GK 27 november 2008, nr.36391/02, NJ 2009/214.
  4. Staatscourant 2010, 4003.
  5. Zie onder meer de brief van minister Van der Steur aan de Tweede Kamer van 11 februari 2016.
  6. Zie de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 1 maart 2016.
  7. Dit blijkt onder andere uit het verslag van het overleg dat zij op 29 februari jl. hadden met de minister.