Op 5 mei jl. vierden we voor de 78e keer Bevrijdingsdag. Momenteel is de situatie in de wereld opnieuw behoorlijk gespannen. Reden voor het ABB om weer eens te kijken hoe we het destijds als beroepsgroep in die donkere periode van de Tweede Wereldoorlog gedaan hebben. Dit om te onderzoeken wat voor lessen we daaruit wellicht kunnen leren voor de toekomst. 

Tekst: Diederik Palstra

Het Holocaust Namenmonument.

Dertien jaar geleden, in 2010, rondde dr. Joggli Meihuizen zijn onderzoek naar de Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog af. Dit deed hij met de publicatie van het buitengewoon interessante en leesbare boek ‘Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog[1]. Dit onderzoek werd geïnstigeerd en gefinancierd door de NOvA. Daarvoor was er al onderzoek gedaan door Derk Venema over de rechterlijke macht in de Tweede Wereldoorlog (2007)[2]. Sindsdien zijn er ook onderzoeken gepubliceerd over de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog (2011)[3], het ministerie van Justitie tijdens de Tweede Wereldoorlog (2016)[4] en het notariaat in de Tweede Wereldoorlog (2016)[5]. Het onderwerp leeft dus nog steeds in juridisch Nederland.

Dit artikel is voor een groot gedeelte gebaseerd op het onderzoek van Meihuizen[6]. Ik beschrijf eerst hoe de situatie voor Joodse Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog van kwaad tot erger werd. Vervolgens beschrijf ik hoe er verzet werd gepleegd (en niet werd gepleegd) door Nederlandse advocaten. Daarbij ga ik in het bijzonder in op de positie van de 200 Joodse advocaten[7], die voor het merendeel in Amsterdam werkzaam waren. In een naschrift bespreek ik welke ontwikkelingen er sinds de Tweede Wereldoorlog zijn geweest om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich weer voor kan doen.

De anti-Joodse maatregelen

De anti-Joodse maatregelen begonnen in Nederland met een verbod om in overheidsdienst werkzaam te zijn[8]. Daarna volgden beroepsverboden voor onder meer Joodse advocaten, artsen, makelaars en beurshandelaren. In 1941 en 1942 namen deze maatregelen draconische vormen aan. Het was Joodse Nederlanders onder meer verboden om in parken te lopen en op banken te zitten, bioscopen, schouwburgen, bibliotheken en musea te bezoeken, kamers te huren in toeristische plaatsen, naar niet-Joodse scholen te gaan, niet-Joodse woningen te betreden, boodschappen te doen in niet-Joodse winkels, eigen vermogen te hebben, gebruik te maken van de fiets, de auto en het openbaar vervoer, geslachtsgemeenschap te hebben met personen die niet Joods waren, te huwen met personen die niet Joods waren en zich tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s ochtends buiten hun woning te begeven[9].

Links het Nationaal Dachau Monument, rechts het Holocaust Namenmonument.

Deze maatregelen mondden uiteindelijk in de herfst van 1942 uit in een vogelvrijverklaring van de Joodse Nederlanders door de hoogste Duitse politiefunctionaris in Nederland. Wie zich op straat begaf, werd opgepakt en op transport gezet. Deze vogelvrijverklaring leidde tot een massale deportatie van Joodse Nederlanders via Westerbork naar de Duitse vernietigingskampen[10].

Het verzet tegen deze maatregelen

Het judiciële verzet

Uiteraard werd het door deze anti-Joodse maatregelen van groot belang of men als Joods gekwalificeerd werd naar de definitie van de bezetter. Daar lagen toch mogelijkheden, want men werd – naar de definitie van de bezetter – als Joods beschouwd indien men ten minste drie Joodse grootouders had of twee Joodse grootouders had en zelf tot de Joodse kerkelijke gemeente behoorde of gehuwd was met een Joods persoon[11]. Voor de Joodsheid van de grootouder was beslissend of deze tot een Joodse kerkelijke gemeente had behoord. Het was dus zaak te ontkennen dat men drie Joodse grootouders had, dan wel dat men weliswaar twee Joodse grootouders had, maar zelf niet bij een Joodse kerkelijke gemeente behoorde of niet gehuwd was met een Joods persoon. Dit was mogelijk door middel van een verzoekschrift en het vinden van dergelijke mazen in de wetgeving was uiteraard bij uitstek een taak voor een advocaat[12]. Er waren dan ook ruim 50 advocaten die zich hierop toelegden, waarbij een prominente rol was weggelegd voor twee Amsterdamse advocaten die kantoorgenoten waren, A.N. (Nino) Kotting en Jaap van Proosdij[13]. Deze verzoekschriften hadden behoorlijk succes[14], mede dankzij de Duitse jurist Hans Georg Calmeyer, die in zijn eentje over al deze verzoekschriften besliste. Naar schatting berustte 90 procent van de verzoeken op vervalste gegevens en documenten, volgens een andere schrijver was zelfs 96 procent van de verzoeken volkomen fictief[15]. Calmeyer was zeer coulant ten opzichte van deze verzoeken, hij honoreerde ten minste ruim de helft daarvan, maar wilde – naar men aannam uit angst voor ontmaskering – niet te veel in de gaten lopen. Daarom wees hij ook talrijke verzoeken af, waardoor er tot op zekere hoogte sprake leek te zijn van willekeur. Algemeen wordt aangenomen dat Calmeyer er in de meeste gevallen van op de hoogte was dat hij werd bedrogen. Naarmate de ernst van de anti-Joodse maatregelen toenam, namen ook deze afstammingszaken navenant toe, zelfs dusdanig dat de advocaten die zich hiermee bezighielden er soms volledig door in beslag werden genomen. Dat advocaten dit werk deden, werd overigens niet door iedereen gewaardeerd, omdat men vond dat men de Duitsers niet om gunsten behoorde te vragen. Ook stond dit werk op gespannen voet met de ereregels van de advocaat die de advocaat verboden om te liegen en te vervalsen. “Maar“, zo werd gezegd, “als de tegenpartij alle normen uit het oog verliest, mag of moet de advocaat zijn professionele normen aan hogere normen aanpassen[16].

Duitse gerechten

Een andere vorm van judicieel verzet betrof het bijstaan van verdachten voor de Duitse gerechten. De Duitse bezetter liet het civiele recht grotendeels ongemoeid[17], maar had wel speciale Duitse gerechten in het leven geroepen voor de berechting van daden die zich tegen de bezetter richtten[18]. Ook hier was er kritiek van een minderheid van de balie op advocaten die cliënten bijstonden voor deze Duitse gerechten. Optreden als verdediger bij Duitse gerechten betekende volgens deze critici dat men meewerkte aan de onrechtmatige bezettingsmaatregelen en dit stond daarmee volgens hen gelijk aan collaboratie.     

De Hoge Raad

Mr. L.E. Visser | Foto: Joods Museum

In oktober 1940 werd aan alle ambtenaren een zogenaamde ariërverklaring ter ondertekening voorgelegd. Daardoor werden alle Joodse ambtenaren eind november 1940 uit hun functie ontheven om per 1 maart 1941 te worden ontslagen. Bij de Hoge Raad besloot men niet te weigeren om de ariërverklaring in te vullen omdat er voor een dergelijke weigering volgens de Hoge Raad geen rechtsgrond was. Ook berustte de Hoge Raad stilzwijgend in de gedwongen ontheffing uit zijn functie op 23 november 1940 van de eigen Joodse president mr. L.E. Visser, resulterend in diens ontslag per 1 maart 1941. Dit werd de Hoge Raad toen en na de oorlog zeer kwalijk genomen[19].

Daarnaast wees de Hoge Raad in 1942 het Toetsingsarrest[20] waarmee een andere mogelijkheid van judicieel verzet behoorlijk de wind uit de zeilen werd genomen. Sinds dit arrest was het duidelijk dat de balie geen steun meer hoefde te verwachten van de rechterlijke macht bij de verdediging van het standpunt dat een bepaalde maatregel van de Duitse bezetter onwettig was. Dit arrest betrof de zaak van een Voorburgse vishandelaar die de distributiewetgeving had overtreden door varkensvlees te kopen zonder dat hij over de daarvoor vereiste bonnen beschikte. Voor dat vergrijp was de vishandelaar tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld door de economische rechter. Het gerechtshof in Den Haag had dit vonnis vervolgens bekrachtigd. In cassatie werd betoogd dat het uitvaardigen van een verordening voor de behandeling van economische strafzaken door de Duitse bezetter in strijd was met artikel 43 van het Landoorlogreglement dat bepaalde dat een bezettende macht de in het bezette gebied geldende wetten zoveel mogelijk moest eerbiedigen. De Hoge Raad werd daarmee uitgenodigd om deze verordening van de Duitse bezetter te toetsen aan het Landoorlogreglement. Volgens de Hoge Raad had de Nederlandse rechter echter niet de bevoegdheid de Duitse nazi-regelgeving te toetsen aan het internationale recht, waartoe het Landoorlogreglement behoorde. Hiermee werd de advocatuur de pas afgesneden bij deze vorm van judicieel verzet[21]. Er werd door de Nederlandse advocatuur dan ook slechts bij hoge uitzondering door middel van principiële verweren blijk gegeven van de afkeer van de Duitse bezetter[22].

De NAV

De Nederlandse Advocatenvereniging (NAV), de voorloper van de NOvA, was in 1918 opgericht. In 1941 werd het door een verordening van de Duitse bezetter verboden voor Joodse advocaten om nog langer lid te zijn van een vereniging of stichting zonder economisch doel. Volgens het bestuur van de NAV betekende dit dat Joodse advocaten niet langer lid mochten zijn van de NAV en zij verloren dan ook automatisch hun lidmaatschap per 1 november 1941[23]. Hetzelfde gold voor hun lidmaatschap van de Amsterdamse Practizijns-Sociëteit. Het bestuur van de NAV liet geen (openbaar) protest horen tegen deze maatregelen van de bezetter tegen de Joodse advocaten[24]. Ook was er geen protest vanuit de NAV tegen het beroepsverbod van Joodse advocaten[25]. Meihuizen haalt over de houding van de NAV in de Tweede Wereldoorlog de Schiedamse advocaat en schrijver Ferdinand Bordewijk aan, die in 1956 hierover het volgende schreef: “Indien ooit de geschiedenis van onze confrérie zal worden te boek gesteld, dan zal de wedergave van deze periode met zwarte bladzijden doorschoten zijn[26].” De houding van de Amsterdamse Orde in deze is lastig te achterhalen omdat het archief daarvan in de jaren zeventig verloren is gegaan[27]. De Vereeniging de Jonge Balie in Amsterdam reageerde op een andere wijze dan de NAV op deze Duitse verordening waardoor Joodse advocaten niet langer lid konden zijn van deze vereniging. Het bestuur besloot dat de vereniging daardoor niet langer haar taak op aanvaardbare basis kon vervullen en besloot daarom de Jonge Balie ‘een oorlogsslaap’ in te laten gaan en met iedere vorm van verenigingsactiviteit te stoppen.

Gedenkplaat Practizijns-Sociëteit.

Vermeld moet ook worden dat er judiciële collaboratie was. Zo was op 2 augustus 1940 Het Rechtsfront opgericht door de NSB voor allen die zich met rechtshandhaving in Nederland bezighielden. Het Rechtsfront had als doelstelling het programma van de NSB. Uiteindelijk kende deze vereniging 1.000 leden[28], waaronder echter slechts 65 advocaten die ook vaak ook nog eens derderangsadvocaten waren[29].            

Het buitenjudiciële verzet

Het is onduidelijk hoeveel advocaten precies in het verzet zaten omdat men zich hier na de oorlog niet op wilde laten voorstaan[30]. Er zijn 40 advocaten door de bezetter opgepakt en omgebracht voor anti-Duitse activiteiten, waaronder veel Joodse advocaten, maar het aantal advocaten dat in het verzet zat, moet een veelvoud daarvan zijn geweest. De verzetsactiviteiten betroffen onder meer het helpen onderduiken van Joodse Nederlanders, sabotage, spionage en andere hulp aan de geallieerden[31].  Zo was de Amsterdamse advocaat E.H. von Baumhauer vrijwel in zijn eentje verantwoordelijk voor de verwezenlijking van Het Verborgen Dorp op de Veluwe waar zo’n 100 onderduikers, onder wie ongeveer 50 Joodse onderduikers, zich schuilhielden[32].  

Conclusie over de advocatuur in de Tweede Wereldoorlog

Het doet uiteraard geen recht aan het uitgebreide onderzoek van dr. Meihuizen om slechts zijn conclusie over de advocatuur in de Tweede Wereldoorlog in dit opzicht aan te halen. Die luidde echter als volgt:

Heeft men meegebogen, gecollaboreerd of verzet gepleegd? Uit het onderzoek naar de advocatuur in de Tweede Wereldoorlog volgt geen eenduidig antwoord op die vragen. Voorop stond dat de omstandigheden slechts smalle marges lieten. De advocatuur heeft meegebogen, pleegde (zeer) moedig verzet, maar heeft ook gecollaboreerd.[33]

Sinds het onderzoek van Meihuizen zijn er drie nieuwe studies verschenen over de rol van de Nederlandse juristen in de Tweede Wereldoorlog. Prof. mr. C.J.H. Jansen is naar aanleiding van deze nieuwe studies in een artikel in Themis in 2017 tamelijk negatief in zijn oordeel over de houding van de Nederlandse juristen in de Tweede Wereldoorlog:    

Het beeld van de houding van de beoefenaren van het Nederlandse recht in de Tweede Wereldoorlog is weinig verheffend, of het nu gaat om advocaten, rechters, raadsheren in de Hoge Raad, juridische hoogleraren of ambtenaren van de belastingdienst. Zij gingen ver in het voldoen aan de wensen van de Duitse bezetter. Ook bekommerden zij zich nauwelijks om het lot van hun Joodse beroepsgenoten of collega’s. Zo lieten zij op enkele uitzonderingen na weinig tot geen protest horen tegen hun ontslag of verwijdering uit het beroepsleven. De praktijk van alledag voerde de boventoon.[34]

Naschrift

Er zijn nogal wat initiatieven genomen om een herhaling van de Tweede Wereldoorlog te voorkomen. Zo is in 1945 de Verenigde Naties tot stand gekomen met als doel internationale samenwerking, wereldwijde handhaving van vrede en veiligheid en het bevorderen van mensenrechten waar ook ter wereld. Een uitvloeisel hiervan was het vaststellen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948. De staat Israël werd in 1948 gesticht. In Europa ging in 1952 de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS), de voorloper van de Europese Unie, van start. Hiermee werd beoogd om met name Frankrijk en Duitsland op het gebied van de productie van kolen en staal (belangrijke grondstoffen voor de oorlogsindustrie) te laten samenwerken en op die manier een nieuwe oorlog te voorkomen. Daarnaast is in Europa in 1950 het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot stand gekomen. Het internationaal strafrecht vindt zijn oorsprong in het proces van Neurenberg waarin de belangrijkste Duitse oorlogsmisdadigers werden berecht. Het internationaal strafrecht wordt gehandhaafd door het Internationaal Strafhof dat in 2002 is opgericht. Een cynischer mens denkt nog aan het tot stand komen van de NAVO (1949) en de ontwikkeling van kernwapens. Belangrijk is misschien ook dat er meer bewustzijn is gekomen over de fundamentele mensenrechten, ook al worden deze nog op veel plaatsen in de wereld met de voeten getreden. Of dit alles voldoende zal zijn om een herhaling van het verleden te voorkomen, kan uiteraard alleen de toekomst uitwijzen.       

 

[1] Joggli Meihuizen: Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog; Boom, Amsterdam 2010 (“Meihuizen 2010”).

[2] D. Venema: Rechters in oorlogstijd – De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting, Proefschrift Raboud Universiteit Nijmegen (2007) (“Venema 2007”).

[3] C.J.H. Jansen: De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog; Boom, Amsterdam 2012.

[4] M.E. Verburg: Geschiedenis van het Ministerie van Justitie 1940-1945. Een departement in oorlogstijd; Boom, Amsterdam 2016.

[5] R. Schütz: Kille mist. Het Nederlandse notariaat en de erfenis van de oorlog; Boom, Amsterdam 2016.

[6] Eventuele onjuistheden in dit artikel blijven uiteraard de verantwoordelijkheid van de auteur van dit artikel.  

[7] Waarvan bijna de helft is omgekomen, de meeste in Duitse vernietigingskampen; Meihuizen 2010, p. 271.

[8] Dit werd door de topambtenaar Hooykaas van het departement van Justitie na de oorlog (vrij onnavolgbaar) als volgt verdedigd: “(…) Nu hadden de Duitsers zich tegenover de Joden zo onbehoorlijk gedragen, dat zij niet konden verwachten, dat de Joden voor hen betrouwbare ambtenaren zouden zijn. Het klinkt wat mal, dat de Duitsers door hun eigen slechte handelingen zelf de mogelijkheid hadden geopend om de Joden te verwijderen, maar het was zo. Wij hebben destijds aan Justitie gezegd: Wij kunnen ten aanzien van het ontslag van Joodse ambtenaren geen beroep doen op het volkenrecht.”; Meihuizen 2010, p. 164. Zie ook Meihuizen 2010, p. 159 e.v.  

[9] Meihuizen 2010, p. 207 e.v.

[10] Meihuizen 2010, p. 218 e.v. en C.J.H. Jansen: Verzet onder juristen tegen ‘onrechtvaardig recht’ in de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder tegen de antisemitische maatregelen van de bezetter, Boom Strafblad 2020, nr. 2, p. 76. Uiteindelijk werd 79% van de Nederlandse Joden tijdens de oorlog weggevoerd. Uit geen enkel land in West-Europa werden tijdens de Tweede Wereldoorlog zo veel Joodse inwoners gedeporteerd en omgebracht als uit Nederland. In België bedroeg het percentage weggevoerde Joodse inwoners 40% en in Frankrijk 38%.

[11] Meihuizen 2010, p. 163.

[12] Zie hierover het proefschrift van Petra van den Boomgaard: Voor de nazi’s geen Jood – Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van de rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen; Uitgeverij Verbum, Hilversum 2019. 

[13] Meihuizen 2010, p. 240.

[14] Meihuizen 2010, p. 240.

[15] Meihuizen 2010, p. 113.

[16] Meihuizen 2010, p. 119.

[17] Meihuizen 2010, p. 95; al kwam het wel voor dat de Duitsers executie van tegen NSB-leden gewezen vonnissen in civiele zaken onmogelijk maakten door te dreigen met plaatsing in een concentratiekamp als men dit doorzette.

[18] Meihuizen 2010, p. 85.

[19] Meihuizen 2010, p. 165.

[20] 12 januari 1942. Zie hierover Meihuizen 2010, p. 83 e.v. en Derk Venema, Leny de Groot-van Leeuwen en Thomas Mertens (red.): Onder de huidige omstandigheden. De Hoge Raad en het Toestingsarrest 1942, Boom, Den Haag 2008.

[21] Zie uitgebreid over het Toetsingsarrest: Venema 2007; p. 154-171.  

[22] Meihuizen 2010, p. 414-416.

[23] Na de oorlog was er de nodige kritiek op de wijze waarop de NAV zich had opgesteld. Zie hierover Meihuizen 2010, p. 349 e.v. 

[24] Noch de Raden van toezicht, noch de Dekens; Meihuizen 2010, p. 360 e.v.

[25] Meihuizen 2010, p. 178 e.v. en p. 418-419.

[26] Meihuizen 2010, p. 361.

[27] Meihuizen 2010, p. 13.

[28] Van wie 750 leden werkzaam waren bij de politie. Meihuizen 2010, p. 307.

[29] Meihuizen 2010, p. 307 en 309.

[30] Meihuizen 2010, p. 129.

[31] Meihuizen 2010, p. 130 e.v.

[32] Meihuizen 2010, p. 417.

[33] Meihuizen 2010, p. 413.

[34] C.J.H. Jansen: De opstelling van Nederlandse juristen en ambtenaren tijdens en na de bezetting, Themis 2017- 2, p. 69.