Lezing Niels Jansen bij Jonge Balie Amsterdam over het afnemende draagvlak van vakbonden

Tijdens de Jonge Balie lezing van 25 oktober 2018 sprak Niels Jansen, universitair docent arbeidsrecht aan de Universiteit van Amsterdam, over overgang van onderneming en ontslag van werknemers op grond van eto-redenen (economisch, technische en organisatorische redenen). Na afloop van de lezing mocht Charlotte Waterman, bestuurslid van de Jonge Balie, hem nog een aantal vragen stellen over zijn promotieonderwerp: de representativiteit van vakbonden in het arbeidsvoorwaardenoverleg.

Tekst: Charlotte Waterman

Kunt u kort iets over uzelf en uw werk vertellen?
‘Ik woon in Haarlem met mijn vrouw en twee kinderen. Ter ontspanning doe ik naast golfsurfen aan de vechtsport Braziliaans Jiu Jitsu. Ik werk als universitair docent arbeidsrecht aan de rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam en in januari 2019 promoveer ik op een onderzoek naar de representativiteit van vakbonden in het arbeidsvoorwaardenoverleg. Voordat ik bij de UvA ging werken heb ik bijna negen jaar als arbeidsrechtadvocaat gewerkt en in 2008 rondde ik de (Grotius) specialisatieopleiding arbeidsrecht cum laude af. Je mag zeggen dat arbeidsrecht een van mijn grote passies is en ik ben een groot fan van het werk van wijlen hoogleraren Levenbach en Sinzheimer.’

De voorzitter van de Algemene Werkgeversvereniging Harry van de Kraats) riep werkgevers in het FD van 1 oktober 2018 op om vakbonden te steunen bij het werven van nieuwe leden, omdat hij zich zorgen maakt over het afbrokkelende draagvlak van vakbonden. Wat vindt u van zijn oproep?
‘Harry van de Kraats is fan van het poldermodel en dat begrijp ik wel. De CAO is niet meer alleen een instrument voor werknemers, maar zeker ook voor werkgevers. Met een cao kun je verschillende doelen bereiken. Via de cao kunnen werkgevers kosten besparen, maar het kan ook bijdragen aan arbeidsrust. De CAO biedt bovendien een mogelijkheid om af te wijken van de wet, daar waar het gaat om driekwart dwingend recht. Verder kun je door middel van een cao per sector verschillen in de relevante regelgeving aanbrengen, wat via een wetgevingstraject lastiger is en langzamer gaat. De CAO is bovendien niet alleen een overeenkomst waarin arbeidsvoorwaarden worden geregeld, maar het is ook steeds meer een beleidsinstrument geworden. Op het moment dat de overheid in wil zetten op bijvoorbeeld scholing en duurzame inzetbaarheid, dan vindt dat veelal plaats door middel van het maken van afspraken in cao’s. Een cao is daarom ook met het oog op het algemeen belang nuttig en belangrijk. Als vakbonden verdwijnen, verdwijnt ook het instrument van de CAO. En vakbonden hebben weer leden nodig, van wie de vakbond de belangen behartigt. Om die reden is ook een (representatieve) vakbond nodig, naast de verschillende vormen van wetgeving. In het licht hiervan snap ik de oproep van Van de Kraats heel goed.’

Vindt u dat vakbonden op dit moment nog voldoende representatief zijn?
‘Die vraag is lastig te beantwoorden. Als je kijkt naar algemene cijfers van de vakbeweging, dan is het inderdaad zo dat vooral oudere werknemers en een groot deel van de gepensioneerden lid zijn. Jongeren zijn dat veel minder en duidelijk ondervertegenwoordigd. Daarnaast is er een opvallend verschil tussen werknemers met vaste contracten en flexibele contracten in het ledenbestand van de vakbeweging. Je ziet dat de vakbeweging moeite heeft flexwerkers te organiseren. Dit zijn echter algemene cijfers van vakbeweging. Als je specifieker kijkt naar vakbonden in verschillende sectoren, zie je weer dat er grote verschillen zijn. Zo zijn en sommige vakbonden in bepaalde sectoren juist zijn weer wel heel heel representatief.’

Men ziet ook dat vakbonden steeds minder leden hebben (in 2007 waren het er 1,9 miljoen en in 2017 nog 1,5 miljoen leden). Heeft u een verklaring voor de teruglopende ledentallen van vakbonden?
‘Er worden in de literatuur verschillende redenen genoemd. De eerste is dat mensen meer individualistisch worden en minder geneigd zijn lid te worden van verenigingen. Dat is dus meer een maatschappijbeeld. Een andere reden kan zijn dat het Nederlandse CAO recht (bijvoorbeeld de Wet CAO) meebrengt dat ook niet-leden profiteren van de CAO via artikel 14 Wet CAO en het daarom niet per se loont om lid te worden. Een andere reden die genoemd kan worden is dat met name jongeren het gevoel hebben dat de vakbond er niet voor ze is en dat ze de vakbond niet nodig hebben. Dat lijkt voort te komen uit de omstandigheid dat het beleid van de vakbond door de meerderheid van de leden wordt bepaald en dat zijn nog steeds in grote mate oudere werknemers en gepensioneerden.’

Is het ‘nodig’ dat vakbonden voldoende representatief zijn? Vakbonden zijn immers ledenorganisaties en dienen de belangen van alle leden te behartigen.
‘Uiteraard is het waar dat vakbonden ledenorganisaties zijn en dat zij opkomen voor hun leden. In principe zijn ook alleen leden gebonden aan de cao. Maar dat neemt niet weg dat in praktijk de cao voor een veel grotere groep werkenden geldt; dus ook voor niet-leden (via artikel 14 Wet CAO). Voor 80 procent van de werkenden geldt om die reden een CAO. Daarentegen is 60 procent van de werkenden niet lid en op die 60 procent is wel een CAO van toepassing waarin voor de werknemers (belangrijke) arbeidsvoorwaarden worden afgesproken. Op het moment dat de vakbond niet representatief is en dus met de belangen van die 60 procent geen of onvoldoende rekening wordt gehouden bij het arbeidsvoorwaardenoverleg, dan bestaat het risico dat die groep werknemers zich gaat verzetten tegen de cao en de toepasselijkheid daarvan. Het draagvlak verdwijnt onder die akkoorden en daarmee nemen ook de nuttige effecten van COA’s af.’

Wanneer kan men zeggen dat een vakbond voldoende representatief is?
‘Het gaat niet om absolute ledentallen, maar veel meer om spreiding van ledentallen over verschillende groepen werkenden die ook onder de cao vallen. Op die manier kan met alle verschillende belangen rekening houden gedurende arbeidsvoorwaardenoverleg.’