Per 1 september zijn wij, als nieuwe deken in Amsterdam, meteen volop terecht gekomen in de discussie over de modernisering van het toezicht op de advocatuur. Onze voorganger Henrichs schreef daarover eerder al uitgebreid op deze plek. Sindsdien is de aandacht voor modernisering niet verminderd – eerder het tegendeel.

De minister voor Rechtsbescherming stuurde op 26 september een brief naar de Tweede Kamer met daarin een contourenschets van het toezicht op de advocatuur zoals dat er volgens hem uit zou moeten zien. De publiciteit die daarna ontstond kan niemand zijn ontgaan, de meningen buitelden over elkaar heen, zowel in de Tweede Kamer als daarbuiten.

Met welk plan is de minister nu eigenlijk gekomen? In een notendop: een landelijk toezichtsorgaan – LTA – met lokale toezichthouders die goede voeling kunnen houden met de lokale partners, zodat signalen over problemen in de advocatuur zoveel mogelijk kunnen worden opgepakt. De toezichthouder moet zoveel mogelijk op afstand komen te staan van degenen die onder toezicht staan, maar maakt wel deel uit van de NOvA.

Verder maakt de minister een onderscheid tussen bestuursrechtelijk preventief toezicht en klachtenbehandeling – het LTA zou zich primair met het eerste bezig houden en de voorzitters van de lokale raden met het laatste. Voor de goede orde: de voorzitter van de lokale raad is niet de lokale toezichthouder.

In het overleg met de Vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid bleek dat kamerbreed vragen waren over de wenselijkheid om het LTA deel uit te laten maken van de NOvA. Ook waren er vragen over de knip tussen preventief toezicht en klachtbehandeling. De minister heeft toegezegd over deze punten nog eens na te zullen denken.

Het huidige toezicht op advocaten onderscheidt zich van andere toezichtmodellen in een aantal opzichten. De deken ziet er niet alleen op toe dat de advocaten in het arrondissement zich aan verschillende wettelijke regelingen houden. Hij houdt de advocaten daarnaast aan de open norm van de betamelijkheid van artikel 46 Advocatenwet. Die norm wordt deels ingevuld door de Gedragsregels, maar vindt ook daarbuiten toepassing. In bepaalde gevallen kan de deken bestuursrechtelijk handhaven, bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder dwangsom.

Traditioneel is echter het tuchtrecht een belangrijk instrument in het toezicht door de deken. Klachten ingediend tegen advocaten kunnen voor een deken aanleiding zijn om zelf onderzoek te verrichten. Dat geldt ook voor signalen die een deken ontvangt, bijvoorbeeld van het OM, de rechtbank of andere maatschappelijke instellingen. Zo’n onderzoek kan leiden tot een dekenbezwaar, waarbij een handeling aan de tuchtrechter wordt voorgelegd. Gebleken is dat de tuchtrechtspraak goed werkt: van de tuchtrechtelijke jurisprudentie gaat een verduidelijkende en preventieve werking uit en bij onduidelijkheid wordt de deken regelmatig om advies gevraagd.

Hoe het er allemaal precies gaat uitzien is nog niet duidelijk, want veel moet nog worden ingevuld. Dat biedt ook kansen. Voorop staat een goed en toekomstbestendig toezichtmodel. Wat ons betreft is het daarbij belangrijk om tuchtrecht en bestuursrecht, als instrumenten voor het toezicht op advocaten, in één hand te laten. En belangrijk is dat klachtenbehandeling zonder handhavingsinstrumenten een tandeloze tijger wordt.

Barbara Rumora-Scheltema en Jacqueline Schaap