In het overdragen van een zaak naar een opvolgende advocaat gaat de nodige tijd zitten. De vraag is of die tijd wordt vergoed en zo ja door wie. En hoe zit het met uiteindelijke verdeling van toevoegingsgelden? In de uitspraak van deze maand is de klager van mening dat niet alleen de tijd die met de overdracht is gemoeid dient te worden vergoed, maar dat tevens zijn werk naar rato dient te worden meegenomen in de uiteindelijke afrekening van de toegekende toevoegingsgelden. De raad van discipline ziet dat in deze zaak anders¹.

De klager heeft een verdachte bijgestaan op basis van toevoeging. Naast de 24 uur die hij aan de zaak heeft besteed, wordt door de Raad voor Rechtsbijstand 22 extra uren aan de zaak toegekend. Vanwege het moeten overdragen van de zaak aan een andere advocaat (verweerder in deze tuchtzaak) heeft de klager ongeveer een uur aan zogenaamd ‘nawerk’ (administratieve afhandeling met de Raad voor Rechtsbijstand) besteed en wil dit uur graag vergoed zien van zijn opvolger (klacht a). Daarnaast is de klager van mening dat de eindafrekening van de toevoeging dient te worden verdeeld naar rato van uren die beide advocaten aan de zaak hebben besteed en hij dus nog recht heeft op een vergoeding boven zijn eerder uitgekeerde toevoegingsgelden (klacht b).

Met betrekking tot het laatste punt verschillen partijen over de uitleg van artikel 3 van de ‘Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken’. Dit artikel bepaalt dat bij een gebrek aan overeenstemming over de verdeling van de toevoeging, de deken op basis van het pro rata-beginsel kan bemiddelen. Dit beginsel houdt in dat het bedrag van de vaststellingsvergoeding wordt gedeeld door het totaal aantal uren van zowel de opgevolgde als de opvolgend raadsman.

De opvolgende advocaat stelt in dit kader kortgezegd dat nu de Raad voor Rechtsbijstand reeds 24 uur heeft uitgekeerd, de rest van de toevoeging ziet op het werk dat hij verricht en hij daarom niets meer is verplicht aan de klagende advocaat. Tevens komt het zogenaamde nawerk niet voor vergoeding in aanmerking en is er volgens hem geen verplichting dit te vergoeden (van zijn deel van de toevoeging).

De raad van discipline is van oordeel dat de klagende advocaat zijn uur nawerk niet meer kon declareren bij de opvolgende advocaat, noch bij de Raad voor Rechtsbijstand. Immers, de toevoeging is samen met het overdragen van de zaak overgegaan op de opvolgende advocaat. Dit betekent dat vanaf dat moment niet meer door de eerder behandelend advocaat kon worden gedeclareerd op die toevoeging. Daarnaast, en minstens zo belangrijk, komt dergelijk nawerk op basis van de geldende toevoegingsregelgeving niet voor vergoeding in aanmerking. Er bestond dan ook geen verplichting voor de opvolgende advocaat dit te vergoeden.

Met betrekking tot het standpunt van de algehele verdeling van de toevoeging is de raad van mening dat het niet haar plaats is om de beoordelen hoe toevoegingsgelden dienen te worden verdeeld. Dit zou alleen anders zijn indien de standpunten hieromtrent van (één van) de advocaten evident onredelijk zijn, hetgeen in deze zaak niet het geval is. De klachten worden daarom ongegrond verklaard.

Wel geeft de raad nog mee dat artikel 3 van de Leidraad ‘multi-interpretabel is’. Nu de klager en de deken een andere mening zijn toegedaan dan de verweerder, is het laatste hier dus wellicht nog niet over gezegd.

Door: Benjamin Bijl

________________________________

¹Raad van Discipline Amsterdam 25 januari 2016 www.tuchtrecht.nl ECLI:NL:TADRAMS:2016:20