Sinds 1 september jl. heeft de Amsterdamse balie een nieuwe deken. Deze functie wordt na het duo-dekenaat van Jacqueline Schaap en Barbara Rumora-Scheltema opnieuw uitgeoefend door twee advocaten: Emilie van Rijckevorsel-Teeuwen en Jasper Stek.
In het decembernummer zullen zij zich voorstellen, maar in het ABB van deze maand deelt Jasper Stek alvast zijn gedachten over de gefinancierde rechtshulp.
Tekst: Jasper Stek
Afgelopen donderdag was ik aanwezig bij het praktizijnsdiner, dat in het teken stond van de toegang tot het recht. Dat bracht mij terug naar mijn eigen ervaringen met gefinancierde rechtshulp. Mijn toenmalige Zuidaskantoor richtte zich op de commerciële rechtspraktijk (overnames, financieringen), maar de stagiaires werden geacht ook in de sociale praktijk mee te draaien, ‘om een steentje bij te dragen aan de toegang tot het recht’. Zo kwam het dat ik naast M&A ook vreemdelingenrecht, familierecht en af en toe een burenruzie deed; alle op toevoegingsbasis en onder begeleiding van ervaren medewerkers. Het begrip “bubble” bestond toen nog niet, maar we zaten samen natuurlijk in een Zuidasbubble en we kwamen daar dankzij die toevoegingszaken een beetje buiten. Ik heb er veel van geleerd.
Het thema toegang tot het recht raakt aan de kern van ons beroep: het bepaalt of mensen ook werkelijk gebruik kunnen maken van de bescherming die de rechtsstaat ons belooft. En we zien dat die toegang onder druk staat. Bij de Amsterdamse orde merken we dat dagelijks, onder meer door een stijgend aantal verzoeken op grond van artikel 13 Advocatenwet: rechtzoekenden die geen advocaat kunnen vinden en bij de deken belanden met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Dat is geen administratieve bijzonderheid, maar een signaal dat mensen vastlopen. En dat zijn dan nog de rechtzoekenden die de weg naar het ordebureau weten te vinden.
Daarom is het goed om te zien dat Amsterdam nog steeds een traditie heeft van initiatieven die de toegang tot het recht versterken. Ruim 50 jaar geleden met de eerste rechtswinkels en sociale advocatenkantoren, maar ook nog vandaag, met bijvoorbeeld het initiatief Suyt Sociaal, dat werkt aan een alternatief kantoormodel voor de sociale advocatuur (“een sociale Zuidas, maar dan voor mensen met een smalle beurs”); Stichting VASA (Versterking Amsterdamse Sociale Advocatuur), en ook de Praktizijns-Sociëteit, die kennis toegankelijk maakt voor alle advocaten.
Het zijn inspirerende voorbeelden, maar laten we eerlijk zijn: deze inspanningen zijn niet voldoende. We kunnen niet blijven leunen op een kleine groep idealisten, het is een gezamenlijke opdracht. Allereerst voor de overheid, die voor voldoende en duurzame financiering moet zorgen (dat is niet voor niets verankerd in de Grondwet), maar ook voor onze hele beroepsgroep. Mijn co-deken Emilie van Rijckevorsel-Teeuwen en ik zien het als onze taak om ons hier de komende jaren voor in te zetten.

